I
Eens wandelde ik door het veld en zag
een stroom van water, sprank’lend vocht.
Bruisend en kolkend op zijn tocht
naar diepe grond die verder lag.
Niet wetend waar de weg hem bracht
ging het verder voort, twijf’lend soms
een tweesprong, bang voor iets doms
dat niet voorzien was, ondoordacht.
Voortdurend moest het voort, het ging
spattend de toekomst tegemoet.
Zong onderweg een prachtig lied.
De donk’re stem van water hing
over het land, het bracht een groet,
die nieuwe levenslust verried.
II
Verder lopend door het veld, kwam ik weer
een plaats met water tegen, maar
nu anders dan het eerste. Daar
lag het verstild, het oogde teer.
De omgeving spiegelde in
het oppervlak van haar gezicht.
Verwarmde door het zonnelicht
in anderen een nieuw begin.
Soms plooide het gelaat van haar
door een windstoot van links of rechts.
Dan klonk als heldere muziek
die zonder al teveel gebaar
- het waren enk’le klanken slechts -
de windstoot diende van repliek.
III
De snelle stroom omving met vrolijkheid
de stilheid die hij ontwaarde.
Rust, die zij in zich bewaarde,
ontving hem, zodat lange tijd
zij samen verder stroomden. Nu
riep zij hem tot orde, want
hij ging te snel, zodat zijn hand
haast losliet. Terwijl zij continu
zijn liefde wilde voelen, dat
diep in haar gekoeld ontvlamde.
En hij keek haastig achterom
bang te verliezen ’t schone, dat
zijn onstuimigheid verlamde.
Druppels tot eenheid wederom.
Grace Has Taught Our Hearts to Fear
18 uur geleden